SCHUITJESDANS. Nauw zichtbaar zwelt De vloed, door weidenzang gezuid, En 't grijze Scheld Breidt kalm zijn vlakte wijder uit. Al hooger maar, Totdat de branding openbreekt, En de eene baar Zich rimpelend aan de andre reekt. Voor goed begint De lange, lange golvengang, Traag, tegen wind, Met korten slag en dof gezang. Hoor, klotseklots: Een schommelende schuimkadans! En, plotseplots, Zijn al de schuitjes aan den dans. Het scheurt, het schuimt; De bootjes steken neer en op Hun wit ompluimd- En wiegelend-onvasten kop. Vol wilde pret, Diepduiklend en weer opgegooid, Daar gaan ze, met Den stroom, die ringsom paarlen strooit. Steeds vlugger wroet De woelwind, die versterkt, verscherpt, Totdat de vloed Het schuimwit op den oever werpt, En 't bevend riet Zijn halmen tot de weiden vlijt Puur van verdriet Om al die dolle dartelheid. 41 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p. 78 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 85 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 90 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.